6. Uitleven

1986 was het jaar voor mij. Ik ging op mezelf wonen in het flatje dat Diana’s zus Jenny en haar vriend René achterlieten toen ze een eigen huis kochten en ik richtte samen met Peter Heyt de symfoband Ligeia Lie op. M’n broer had al een paar keer gezegd: “Heyt wil met je spreken. Elke keer als ik hem in de Blaauwe Steen tegenkom, zegt hij dat hij graag een band met jou wil beginnen”. Op een donderdagavond spraken Peter en ik elkaar en we maakten grote plannen. Ik liet Ip’s van Marillion, IQ, Pallas, Pendragon en Twelfth Night horen, zulke muziek zouden wij ook gaan spelen! Symfo pur sang waarin iedereen zich volledig mocht uitleven. Al snel hadden we een bezetting bij elkaar. We hadden bij Gerrit thuis een uitstekende oefenruimte en een grote geluidsinstallatie.

Gerrit was onze gitarist. Ik leerde hem kennen op de dag dat hij jarig was. Samen met z’n broer was hij al maanden bezig om een heel groot huis te verbouwen. Peter had daar z’n drumstel staan en met hem was ik dat gaan bekijken. “Zullen we even naar Gerrits ouders gaan? Gerrit is vandaag jarig, hij zal daar wel zitten. Dan kunnen we het er gelijk over hebben, het is hier vlakbij”. We sprongen op Peters Mobilette en snorden naar het ouderlijk huis van Gerrit dat nog geen honderd meter verder bleek te liggen.

Er volgde een fantastische periode van ruim drie jaar waarin Ik het beste van mezelf heb gegeven. Ik schreef bijna alle muziek op m’n gitaar en de synthesizer van Martijn die ik na het repeteren altijd mee naar huis nam. De ideeën waar ik dan mee aankwam werden door de band verder uitgewerkt en de meest bruikbare stukken schopten het tot nummers. Op een avond kwam Roel met een naam aanzetten. We zaten met z’n vieren in de kroeg: Gerrit, Peter, Roel en ik. “Ik heb een idee voor een naam voor de band”, zei Roei “Wat dacht je van Ligeia Lie?” “Schrijf dat eens op”, vroeg Gerrit. Roel pakte een bierviltje, vroeg aan Kees om een pen en schreef de naam op. Om beurten keken we naar het bierviltje. “Prachtig!” zei Gerrit. “Te gek!” zei Peter. “Schitterend!” zei ik, “maar wat betekent het?” “Ligeia is een verhaal van Edgar Allan Poe en Lie heb ik er zelf bij verzonnen”, legde Roel uit. “Ik zal je het boek wel lenen”. “Ligeia Lie, Ligeia Lie, klinkt goed, dat houden we erin”, zei ik. “Okay?”

Ik saxte weinig in de band want ik had iets anders ontdekt waar ik m’n hele ziel en zaligheid in kwijt kon: zingen. Roel had een goede stem en ik hielp hem altijd bij het maken van zanglijnen. Zodoende stonden we vaak samen te zingen en omdat dat erg leuk klonk, besloten we om dat maar te blijven doen. Roel met z’n hoge stem en ik met m’n lage.

In de studio bleek pas goed hoe prachtig Roel kon zingen. We waren om een paar nummers op te nemen naar een studio in Vrouwenpolder gegaan. We hadden wat geld bij elkaar gelegd om een demo te maken. Het werd een zeer mystiek audiobandje waar een belangrijke reactie op kwam. De Marillion fanclub belde me op om te vragen of we op hun jaarlijkse fanclub dag in Tivoli Utrecht wilden spelen. Er zouden duizend man komen en er was zelfs een kans dat de jongens van Marillion zelf zouden komen. Het leek me geweldig, maar omdat we toen net zonder bassist zaten, vroeg ik om een week bedenktijd. Huib, met wie ik jaren in de klas had gezeten en die ook in Beaux Trytus en Edge had gespeeld, wilde ons wel helpen en studeerde in no-time onze nummers in. Met zeventien man vertrokken we met een volgepropte bus en vier auto’s richting Utrecht. ik werd steeds zenuwachtiger naarmate we de stad naderden. Het optreden was een succes, het hoogtepunt in de Ligeia Lie geschiedenis.

Een jaar later viel het doek voor de band. Jammer, want de sfeer was toen zeer goed en we waren net met een nieuwe demo bezig. We hadden het reuze naar ons zin tijdens de uitstapjes naar de
studio in Werkendam en we waren bezig om in Vrouwenpolder met een producer een nummer van meer dan twintig minuten op te nemen. Wat was er aan de hand? De ene helft wilde de band graag uitbreiden en de andere helft was daar fel op tegen. Er ontstond een onoplosbaar conflict en het enige wat we konden doen was Ligeia Lie beëindigen. We maakten nog wel de opnames in Vrouwenpolder af, omdat daar inmiddels een hoop geld en tijd in was gaan zitten. Peter, Roel en ik bleven echter bij elkaar. Ik kocht een synthesizer en samen met Thijs op gitaar en Pim op bas gingen we verder. We noemden de band alleen Ligeia, repeteerden in een bedrijfshal en maakten na dik een jaar oefenen een demo. Veel optredens waren er voor mij helaas niet, want een paar maanden later kreeg ik het infarct. Op Neurologie kwam Thijs bij me langs en vroeg wat hij met de band aan moest. Ze waren net tweede geworden bij een talentenjacht en wisten niet goed of ze door moesten. Ik wilde niet dat ze stopten en ze gingen dan ook door… En hoe! Met een nieuwe toetsenist werd een schitterende demo gemaakt die aan mij werd opgedragen en Ligeia werd een van de meest gevraagde bands binnen de provincie. Op de demo stond een weergaloos mooi nummer, ‘Pyramids’, dat me vanaf het eerste moment dat ik het hoorde diep ontroerde. Toen stapten Peter en Roel op. Er werd nog iets gedaan met andere zang en drums, maar voor mij waren de slotakkoorden van ‘Pyramids’ de slotakkoorden van Ligeia.

Hoe zou mijn leven zijn verlopen als m’n vader indertijd een tuba in plaats van een saxofoon voor me had meegenomen? Zou ik dan in Beaux Trytus gespeeld hebben? Edge? Blubber de bie? Ligeia Lie of Ligeia? Waarschijnlijk was Diana een vage kennis van me geweest, die ik af en toe eens zag.

Aan de muur in de woonkamer hangt een mooie goudkleurige sax. Die heb ik gekocht in het laatste jaar van Ligeia Lie. Wie denkt dat hij daar nutteloos hangt heeft het mis. Werkeloos misschien, maar nutteloos absoluut niet. Regelmatig dwalen mijn gedachten af naar vroeger en koester ik m’n herinneringen.

Momenteel luister ik naar de cd met daarop alle nummers die we in de studio in Vrouwenpolder hebben opgenomen. We hebben er negen van laten persen en ‘Pyramids’ staat er ook op. Duizendmaal kan ik dit nummer horen en duizendmaal word ik emotioneel. Roel zingt “Dream with me, I’ll give you reason to slip away”. Ik hoor de bibbers in z’n stem.

7. Computers

“Hallo, eerste rij, tweede rij, derde rij, vierde rij, functie1, functie2” brabbelt de stem van m’n spraakcomputer, maar hij heeft problemen met de juiste klemtonen. Op een groot werkblad naast de tv staat een moderne laptop computer. Er komen allerlei draden uit die keurig weggewerkt zijn. Ze leiden naar allerlei apparaatjes, een spraakmodule die als een vrouw of een kind kan klinken, een kleurenprinter en een schakelkastje, daaraan zit een aanraakcontact waarmee ik met het puntje van m’n lip de boel kan bedienen. Het aanraakcontact valt te vergelijken met de tiptoetsen zoals je die vroeger op tv’s zag om de juiste zenders te kiezen. In de computer zit een programma dat speciaal voor mij is geschreven. Helaas zitten er een paar momenten in waar de spraakmodule op hol slaat. “Eerste rij, tweede rij, derde rij, vierde rij, functie1, functie…” zegt hij dan in sneltreinvaart, ik kan het niet bijbenen. Er is een tijd geweest dat ik me over zoiets geweldig druk kon maken, maar tegenwoordig lach ik er maar om. Die enkele keer dat ik het ding gebruik, het is maar een computer. Ik heb in het verleden te veel frustraties, teleurstellingen, ontgoochelingen en gevoelens van onmacht meegemaakt voordat dit apparaatje hier stond. Het interesseert me niet veel meer.

Behoedzaam kwam Ans, de logopediste, m’n kamer op Neurologie binnen. Ze duwde een kastje voort met daarop een monitor en het toetsenbord van een computer. Ze parkeerde het kastje naast m’n bed en vroeg of ik de monitor goed kon zien.

“We gaan kijken hoeveel letters je achter elkaar kan lezen”. Ze klapte een hek van m’n bed naar beneden en legde het toetsenbord naast me. Een paar dagen daarvoor lag ik nog op de IC en waren Ans en Harry begonnen met het letteren. Samen met Diana had ik flink geoefend en we konden het al redelijk. “Computers, daar heb ik geen kaas van gegeten”, zei Ans. Ze stopte een stekker in het stopcontact en zocht de knopjes om de computer aan te zetten. De monitor flitste aan. “Ik heb van de jongens van de automatisering beneden wat instructies gekregen”. Ik zag hoe Ans een papiertje uit haar zak haalde en wat bedenkelijk begon te typen. Er verscheen een woord van vier letters op het scherm. “Kun je dat lezen?” vroeg ze. Via het letteren gaf ik aan dat er ‘hand’ stond. “Prima’ zei Ans en we deden nog wat woorden van vier letters. “Ik ga nu woorden met vijf letters met je doen”. Er verscheen ‘bloem’ en ik had nog geen moeite om te lezen wat er stond. Dat kwam pas later. Woorden van zes letters gingen al moeilijk. Woorden van zeven letters leverden problemen op en bij acht en negen letters was het gokken geblazen wat er stond. Ik zag het wel, maar kon het niet goed lezen. Zien was beperkt geworden tot waarnemen. Ans zei dat we wel genoeg gedaan hadden voor die dag. Ze keek op haar horloge, deed de computer uit en zei dat ze vrijdag weer zou komen.

Die vrijdagochtend verschenen er grote letters op de monitor. Ze vulden het hele scherm. Ik moest denken aan de vele keren dat ik als jongetje urenlang naar m’n vader zat te kijken die met een potlood, een liniaal en een passer altijd letters tekende. Hij is schilder en kan als geen ander letters zetten. Hij was er als scholier zelfs een keer eerste mee geworden op een landelijke wedstrijd. Deze letters leken op de zijne. Ans liet me de rijen in de computer zien en legde me uit dat ze met een simpele druk op het toetsenbord de letters, die om beurten op het scherm kwamen, tot stilstand kon brengen. Ook zei ze dat ik, behalve deze drie rijen met letters, het systeem kon uitbreiden met zoveel rijen als ik maar wilde. In de weken erna vulden we de rijen met leestekens en cijfers, bedachten korte mededelingen, kozen de meest voorkomende werkwoorden. Ook waren er rijen voor bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden en werden de namen van al m’n vrienden ingevoerd. Eigenlijk zou ik het hele woordenboek er in gehad willen hebben, maar zover is het gelukkig nooit gekomen.

Martin Willems, de maatschappelijk werker van het ziekenhuis, vertelde me dat er mensen van BRC zouden komen kennismaken. Op een maandagmiddag waren ze er en zaten aan m’n bed. Ze stelden zich voor. “Hoi, ik ben Wies van Dalen. Ik ben verpleegkundige op BRC en ik word je mentrix daar, zeg maar contactpersoon”, sprak iemand die er sympathiek uitzag. “Ik ben Wim Hartenbach, de maatschappelijk werker”, zei iemand die zo te zien binnenkort met pensioen zou gaan. “En ik ben Bart Zegsman en werk als ergotherapeut aan De Kern. “Ik ben gespecialiseerd in communicatiemiddelen”, zei een jongen met kort rood haar en een dikke hoornen bril. Harry, Ans en Martin waren er ook en er werd flink over me gepraat. “Ik wil iets met je uitproberen”, zei Bart en bukte zich om iets uit een koffertje te pakken. “Kun je iets bewegen?” Zo goed en zo kwaad als het ging probeerde ik m’n kaken van elkaar te krijgen. Bart zag het en zei: “Dat is al genoeg”. Hij liet een schakelaartje zien en hield dit onder m’n kin. “Het is de bedoeling dat je op mijn teken je kin iets beweegt, zodat de schakelaar een klikje maakt. Ik tel tot drie: één, twee, drie”, zei Bart. Ik deed mijn kaken een beetje van elkaar en hoorde de schakelaar klikken.

“Nog een keer”, zei Bart. We deden dit nog wel tien keer en toen zei Bart: “Volgens mij kun je binnen zes weken een brief schrijven”.

Ans stuurde haar floppy op naar Bart, maar ik heb nooit de indruk gekregen dat hij ernaar gekeken heeft. Al haar werk werd aan de kant geschoven en Bart trok z’n eigen plan. Eerst kwam hij met een klein zwart apparaatje aanzetten met het formaat van een zakjapanner. Ik zag al direct dat ik hier niks mee kon. Waar waren de rapportages van de oogarts? De ergo? Logopedie? Er zou toch wel iets overgedragen zijn? Maanden geleden was het al bekend dat ik geen kleine letters kon lezen en nu zat ik ernaar te kijken. Ik kon het niet begrijpen! En dan die bediening. Aan het hek van m’n bed was een buigzame staaf gemaakt met daaraan een schakelaar die meer niet dan wel tegen m’n kin zat. Het zat allemaal nog in de experimentele fase, maar ik vond het o zo knullig. Ik zag mezelf liggen met een haarbandje rond mijn hoofd en met een kinnebakje van gips op m’n kin, maar het werd nog gekker.

Bart installeerde de ‘Luci’. Dit apparaat herkende ik als het bord met de lampjes. Waar dr. Terpstra een ochtend nodig had om te ontdekken dat ik niet met het apparaat kon werken, was ik met Bart vijf maanden bezig. Ik ging er nog in mee ook. Wat moet het eruit gezien hebben. Ik zat pal met m’n neus tegen het bord dat een kwartslag was gedraaid, had een grote bril op en voor één oog droeg ik een lapje. Hier werd duidelijk op het verkeerde paard gewed.

Op een ochtend stond er een oorarts in m’n kamer. Bart had bedacht dat ik met een oorstukje waaraan een beugeltje zat een goede fixatie zou krijgen voor de schakelaar. De oorarts spoot m’n linkeroor vol met siliconen en een week later was het oorstukje klaar. Ik moest het eerst een week lang dag en nacht dragen om te kijken of het niet zou gaan irriteren. ‘s Nachts was ik doodsbang dat m’n hoofd zou verdraaien in de kussens en dat ik met het oorstukje m’n trommelvlies eruit zou stoten. Een normaal mens zou z’n hoofd weer verdraaien als er iets niet lekker zat, maar ik… Als de nachtzuster kwam gaf ik opgelucht ‘oor’ aan en durfde dan pas te gaan slapen. Bart had uiteindelijk de beugel eraan vast gemaakt en ik voelde me net een receptionist.

Henk Jacobse was m’n revalidatiearts. Op een bepaald moment vond hij dat er wat moest veranderen, omdat ik niet met lege handen naar huis mocht gaan. Er werd contact gelegd met het particuliere bedrijf Omega. Een paar dagen later al kwam een delegatie op BRC langs. Dat was pas daadkrachtig! Omega was opgericht door de blinde Boudewijn Vermeet. Hij was uit eigen behoefte begonnen om een computer te koppelen aan een spraakmodule, om zodoende teksten te kunnen ‘lezen’. Het bedrijfje was een goudmijn.

In een kamer hadden hij en Werner (een Duitse computerfreak) een proefopstelling gemaakt. Ik vond het geweldig dat ik nu niet meer naar een bord met letters hoefde te kijken en had gewild dat ik deze jongens een halfjaar eerder had ontmoet. De eerste kennismaking met Boudewijn en Werner was trouwens wel maf. Aan de arm van Carolien, de logopediste, kwam Boudewijn naar me toe om aan m’n gezicht te voelen, zodat hij wist wie Dick van der Heijde was. We waren een fraai trio, Werner die amper Nederlands sprak, Boudewijn die niks kon zien en ik die niks kon zeggen. Het ging over communicatie! De proefopstelling mocht ik lenen en hij werd in een aparte ruimte gezet, zodat ik ongestoord kon oefenen. Het computerprogramma was in een paar dagen voor mij geschreven en moest nog op veel plaatsen worden verbeterd. Diana en ik maakten een lijstje en al snel kreeg ik een verbeterde versie. Ik was alleen vergeten door te geven dat de spraakmodule moest stoppen als ik de schakelaar zeg maar tien seconden niet meer gebruikte. Nu was het zo dat als de schakelaar niet meer op z’n plaats zat, de spraakmodule onvermoeid doorging: “eerste rij, tweede rij, derde rij, eerste rij, tweede rij, derde rij, eerste rij, tweede rij, derde rij, eerste rij, tweede rij, derde rij, eerste rij, tweede rij, derde rij”. Soms duurde het tien minuten voordat er iemand kwam kijken en ik zat daar maar, “eerste rij, tweede rij, derde rij, eerste rij, tweede rij, derde rij, eerste rij, tweede rij, derde rij”. Ik werd er helemaal gestoord van en ontwikkelde een enorme antipathie tegen dit apparaat.

Toen ik na BRC naar het verpleegtehuis Ter Bosch in Goes verhuisde, mocht ik de computer blijven lenen. Bart was er nog steeds niet in geslaagd om een manier te vinden om de schakelaar fatsoenlijk aan m’n kin te bevestigen. Hij probeerde van alles, maar niets was een succes. “Ik kan toch moeilijk een gaatje in z’n hoofd boren”, had hij een keer wanhopig tegen Diana gezegd. Mijn broer had op Ter Bosch direct in de smiezen hoe hij de schakelaar moest bevestigen. Hij woonde dicht bij Ter Bosch en kwam na z’n werk altijd even langs. Op een keer pakte hij m’n scheerapparaat, schoor m’n kin, legde de schakelaar in het kuiltje daarvan, plakte er een pleister over en zei: “klaar is Kees”. Later heeft hij een perfect zittende beugel gemaakt van flexibel ijzerdraad. Toen ik eenmaal thuis woonde, kwam Bart de definitieve computer brengen en zag de beugel liggen. Ja, ja dacht ik, “kijk er maar eens goed naar”.

In de Luci zat een fijn alfabet, dat ik goed van buiten had geleerd, omdat ik dacht dat ik dat nog wel eens nodig kon hebben. Het alfabet was hier in vier rijen verdeeld en zowel horizontaal als verticaal kwamen de meest voorkomende letters eerst. Dit wilde ik graag als basis in de computer. Er volgde een periode van schrijven en bellen naar Werner. Hij stuurde regelmatig floppy’s op met verbeterde versies, maar als ik twee dingen liet verbeteren, sloop er vaak een derde fout in die dan weer verbeterd moest worden.

Werner zou een keer op een middag langskomen. Diana en ik zaten vanaf één uur te wachten, maar er kwam geen Werner. Om zes uur ging de telefoon. Diana nam de hoorn op, drukte de meeluisterknop in en zei haar naam. “Allo mit Werner”, klonk er uit het luidsprekertje. “Ich sta hier ien Kapelle op het Station, kann ich nok langskommen?” Natuurlijk, zei Diana, “maar waarom ben je zo laat?” “Wahr per oengeluk nach das verkeerde Kapelle gereten mit dem trein en kon ihre Strasse nicht finden. Toen sagte iemand das daar zwei Kapelle sind en das ich nach das andere Kapelle moest”. “Tja”, zei Diana, “gelukkig ben je er. Weet je hoe je naar ons huis moet lopen?” Ze vertelde hoe hij het beste kon lopen en zei: “Dan zien we je straks wel”. Ze legde de hoorn neer en draaide zich naar mij om. “Het is zonde, hij stond in Capelle aan den IJssel”, lachte ze. Vijf minuten later stond Werner in de kamer. Hij at wat en nestelde zich achter mijn computer. Zijn lange haren hingen op het toetsenbord, maar daar had hij kennelijk geen last van. Zeer geroutineerd vlogen zijn vingers over het toetsenbord heen en weer. Een echte freak. Na een paar uur vroeg hij aan Diana of ze even naar het station wilde bellen om te vragen hoe laat de laatste trein naar Arnhem ging. Diana belde en toen bleek dat hij nog maar vijf minuten had. Ze stelde voor ons hem even met de auto weg te brengen en terwijl ze haastig haar jas aandeed riep ze vanuit de gang: “Dan moeten we wel direct weg, hoor”. Werner had niet zo’n haast. Op z’n dooie akkertje ging hij door met typen. Hij sloot de computer af en deed rustig z’n jas aan. Ze waren net op tijd bij de trein.

Aan de periode met ergotherapeuten, logopedisten, techneuten en computerfreaks kwam een einde toen Diana haar handtekening moest zetten onder een ontvangstbewijs van de computer. Sindsdien hebben we nooit meer iets van iemand gehoord. De apparatuur is voor honderd procent in orde. Daar mankeert niets aan. Het programma echter is net niet af. Zeg maar dat 95 procent in orde is. De resterende vijf procent zorgen ervoor dat ik me voortdurend niet op m’n gemak voel achter de computer, omdat of de spraakmodule op hol kan slaan, of het hele programma vast komt te zitten. Ik ben altijd bang dat ik dan m’n hele tekst kwijt raak. Ik vergelijk het altijd met een auto. Hij rijdt prima, maar naast de richtingaanwijzer zit een knop waardoor de auto ineens tweehonderd kilometer per uur gaat sjezen. Wie durft er dan nog richting aan te geven? En dan nog iets. Ik communiceer liever van mens tot mens. Heel simpel, als ik tegen Diana zeg ‘mu’, dan weet ze dat ik ‘muziek’ bedoel. Computers???

8. JB

Het was stil in de kamer van Jan Boonman. Er hing een droevige sfeer. John, de broer van Diana, liep zenuwachtig heen en weer, Sandra zat onder hun trouwfoto voor zich uit te staren. René liep in de keuken, Jenny zat verslagen op de bank in een boek te bladeren en Koen van drie en Anne van vijf, de kinderen van Jenny en René, klommen om beurten op een stoel naast de kist. Opa kijken. Diana reed me zo dicht mogelijk naar de kist en boog m’n hoofd voorover, zodat ik wat beter kon kijken. Voor het eerst zag ik een lichaam van iemand die gestorven was. Daar lag hij dan: Jan Boonman, de vader van Diana. Hij was slechts 65 jaar geworden en was altijd kerngezond. Een hartstilstand had een einde aan z’n leven gemaakt. Hij had nog zoveel voor ons kunnen betekenen. Ik voelde de spieren in m’n gezicht vertrekken. Er schoot me een titel te binnen: ‘Crying on the inside’. Nog nooit had ik zoveel onrecht gevoeld. Ik was wanhopig en de emoties beukten tegen m’n schedel. René kwam naast ons staan en legde volgens katholiek gebruik een kralenketting in Jan’s handen. Dit noemt men een ‘rozenkransje’ en het wordt bij katholieken altijd op een opgebaard lichaam gelegd.

De dag ervoor had alles zo anders geleken. Ik zat tv te kijken en Diana was aan het koken. Toen belde John om te vragen of Jan Bomman bij ons was. Niemand noemde hem Jan Boonman, iedereen zei Jan Bomman, behalve Diana en ik. Wij noemden hem Jean of JB, dat gaf zo makkelijk aan. John zei dat de buren hadden gebeld, omdat de hele dag de gordijnen dicht waren. Diana voelde toen al dat het goed fout zat, want ze was de hele middag bij Jenny geweest, dus daar kon hij ook niet zijn. “Ga er dan maar als de donder naar toe”, zei Diana “en laat me onmiddellijk weten hoe het is”. John haalde René op en samen vonden ze Jan. Hij lag erbij of hij lag te slapen. Er was geen deken of laken verschoven. Hij was zo weggegaan. René belde Diana op met het slechte nieuws. “Neeeeeee!” riep Diana en ze barstte in tranen uit. “M’n vader is dood, m’n vader is dood! Ik wil ernaar toe!” Op dat moment wilde ik honderdduizend dingen tegen haar zeggen en m’n armen om haar heen slaan, maar het enige wat ik kon doen was stilzitten en toekijken. Met tranen in haar ogen belde Diana mijn moeder op, maar die was niet thuis. Diana begreep dat er iemand moest komen die makkelijk met me kon communiceren, zodat ik me goed kon uiten. Priscilla werd gebeld en binnen een paar minuten kon Diana weg (Priscilla is onze hulp en trekt dertig uur per week met me op. We kunnen goed met elkaar opschieten en communicatie is nooit een probleem). Brenda was ook gekomen en m’n ouders waren inmiddels ook hier. Toch duurde het een dag tot het werkelijk bij me doordrong.

De laatste keer dat Diana me in de kist liet kijken was de allerlaatste keer dat ik JB zou zien. De laatste keer dat ik hem gehoord had, was de zaterdagavond, drie dagen voor zijn overlijden. Diana belde hem vaak op. Zomaar, vaak als ze een kwartiertje over had, of voor een wissewasje. JB vertelde me altijd welke voetbalwedstrijden er dan op tv kwamen en nog meer van die dingetjes. Die zaterdagavond was er een stroomstoring in Kapelle en we waren in afwachting van de finale van de WK darts op de BBC. Met een paar kaarsen aan hebben we nog een poos met JB gekletst. Dit zou de laatste keer zijn dat we met hem spraken. Op de dag van z’n crematie droeg ik de Pink Floyd sweater die hij voor mij in Rotterdam gekocht had. Hij ging graag naar de markt daar en had een keer op eigen initiatief een stapel T-shirts en sweaters met opdruk voor me meegenomen. Ik wilde die dag per se zo’n sweater aan uit blijk van waardering.

De kerk zat stampvol. JB was een zeer geliefd mens. Priscilla zou die dag voor mij zorgen, omdat Diana al genoeg had aan zichzelf. In de dagen tussen het overlijden van JB en zijn crematie heb ik erg veel aan Priscilla gehad. We praatten veel. ‘s Avonds kwam Diana bij me in bed liggen. Ik kon geen kant met mezelf op. Na de kerkdienst vertrokken we door het gure sombere weer naar het crematorium in Middelburg. Het crematorium lag vlak naast de Pedagogische Academie en een leraar daar maakte altijd grapjes als er rook uit de schoorsteen kwam. Deze keer viel er niks te lachen. Met tegenzin gingen we naar binnen. In de grote zaal klonk ‘A spaceman came travelling’ van Chris de Burgh en iedereen zocht een plaatsje. Er volgden een paar toespraken en er werd een stukje uit Mussorgsky’s Schilderijententoonstelling gedraaid om JB te herdenken. Naast een enorm groot verdriet had ik het gevoel dat ik iets had moeten zeggen. Ik wilde zeggen hoezeer ik het waardeerde dat hij, nadat zijn vrouw hem en zijn drie kinderen van drie, zes en elf jaar in de steek had gelaten, voor zijn gezin had gekozen en z’n kinderen fantastisch had opgevoed. lk wilde hem bedanken voor alles wat hij voor ons gedaan had, vooral de afgelopen vijfeneenhalf jaar.

Vaak bleef hij een paar dagen bij ons slapen en deed dan de tuin en allerlei klusjes. Als er wat moest gebeuren, JB was er bij. Hij lakte de vloer, hielp bij het opsieren van de kerstboom, repareerde een piepende deur, legde tegels op zolder en had voor alles wel iets in z’n schuurtje liggen. Ik was dan misschien niet de ideale schoonzoon, ik voelde zijn liefde en bezorgdheid. Wie aan mij kwam, kwam aan hem. Ook wilde ik hem zeggen hoeveel steun hij voor Diana betekende en hoe groot zijn rol in ons leven was. Hoeveel hij voor ons betekende.

Tijdens het definitieve afscheid klonk het luchtige “More than meets the eye” van Jadis en ik was met een speech bezig. Ik kon mijn gedachten niet bij de realiteit houden. Constant zocht ik naar lovende woorden. Ook tijdens de condoleance, de rit naar Jenny’s huis, de maaltijd. Dagen erna, weken, ja zelfs maanden later was ik nog aan het speechen.

Op het kerkhof in ‘s-Heerenhoek is een speciale plaats waar urnen begraven kunnen worden. In een pvc-koker die in de grond zit, kan de urn staan. Een gegraveerde tegel van vijftig bij vijftig dekt de buis af. Diana heeft er gekeken en kreeg een brok in haar keel. Ze is een binnenvetter. Ze zal zich evenals Jenny en John moeten troosten met de gedachte dat JB wist dat z’n kinderen ontzettend veel van hem hielden. Dat is natuurlijk niet genoeg. Ze heeft het er heel moeilijk mee, al zie je dat er niet altijd aan af. Ik ook trouwens. Elke keer als ik een wat oudere man zie denk ik: Waarom JB? Elke keer als ik een voetbalwedstrijd zie vertel ik hem de uitslag. Elke keer als de telefoon overgaat, denk ik dat hij belt en elke keer als de tuinpoort opengaat, verwacht ik dat hij de tuin inkomt.

Op de tv staat een beeldje van een olifant met een jonkie tussen zijn voorpoten. Dit is afkomstig van JB. Diana heeft het als herinnering meegenomen toen zijn inboedel verdeeld werd. Het symboliseert precies hoe JB was. Onverzettelijk en zorgzaam.

9. Hulp

Als ik tv-programma’s zie over borstvergroting moet ik altijd ogenblikkelijk denken aan m’n rolstoel. Hè? hoor ik iedereen denken. In het zitgedeelte van m’n stoel zit namelijk een geleikussen dat gevuld is met… siliconen. Het is lekker zacht en zit comfortabel. Het zit daar uit pure noodzaak. Zonder dit kussen zou ik hooguit anderhalf uur in de stoel kunnen zitten. Om te voorkomen dat de siliconen zich verharden, wordt het kussen eens per maand in een teil met warm water gelegd. Het wordt gekneed en gekneed totdat alle siliconen weer soepel zijn. Toen ik dit kussen net had, waren de meiden van BRC hier niet van op de hoogte. Na een poosje kreeg ik een beetje pijn aan m’n stuit. Dat werd steeds erger en op den duur leek het wel of m’n stuit in brand stond. Ik hield het niet meer uit. Wat zou mijn bovenlichaam wegen? Veertig kilo? Vijftig kilo? Het volle gewicht drukte op m’n stuit en de huid daar onder werd afgekneld. Het leek wel of er met een nijptang in m’n billen werd geknepen. Joyce, de ergotherapeute die me dat kussen gegeven had, wist wat het probleem was en sindsdien wordt de gelei altijd op tijd zacht gemaakt.

“Ik doe je kussen, eet wat en kom je dan uit bed halen, oké?” stelt Diana voor. Ze is altijd voor me in de weer. Ze heeft het zorgzame van haar vader. Ik wil wel altijd meebeslissen. Ze zal me nooit zomaar gaan wassen. Dat overleggen we altijd samen.

Het allerergste van een verpleegtehuis, en dat weet Diana, vind ik dat je je daar als patiënt voelt. Je staat buiten de maatschappij en bent een dossier, een nummer dat gewassen wordt als de buurman klaar is of de pauze erop zit. Niet kunnen praten is één, maar niet mogen praten is een ramp. De meest essentiële verworvenheid van de mensheid is het recht tot vrije meningsuiting. Vaak moet ik denken aan de dwaze moeders in Argentinië die demonstreren vanwege hun vermiste zonen en aan al die gevangenen ter wereld die uiting gaven aan hun mening. De mate waarin ik me kan uiten, al is het maar om aan te geven dat m’n arm niet goed ligt, valt of staat bij de bereidwilligheid van iemand om met mij te communiceren. Ik heb sterk het vermoeden dat de meeste verzorgsters de moeite niet mochten nemen om met mij te letteren. “Was hem nou maar”, hoorde ik ze denken, “hij is al arbeidsintensief genoeg”. De uniformen op Ter Bosch deden me geen goed. In het ziekenhuis vond ik dat normaal en het kostte me totaal geen moeite om de verpleging zo te zien. Het zou raar zijn geweest als ze in hun dagelijkse kloffie aan m’n bed zouden staan. Op BRC liep iedereen juist in z’n dagelijkse kloffie en het zou daar raar zijn geweest als bijvoorbeeld Alette haar trui had omgeruild voor een uniformpje. Op Ter Bosch keek ik dus weer tegen uniformen aan en vond dit direct een groot minpunt. Ook de kamer waar ik kon verblijven, vond ik helemaal niks. Een onpersoonlijke kamer in een oude barak. Het enige dat daar kleurig was, was het schilderij dat ik van Wies had gekregen en dat ik boven m’n bed had laten hangen. Als ik een dagje Ter Bosch verliet was ik reuze blij, maar als ik dan weer terug moest, baalde ik als een stekker. Het vooruitzicht dat ik eindelijk naar huis zou mogen, hielp me om de moed erin te houden. Met de beste wil ter wereld, ik kan me niet herinneren daar ooit te hebben gelachen.

Diana doopt haar washandje in het water en begint me te wassen. Ondertussen springt de kleine Juul op bed. Hij is de witte van onze twee katers. Hij loopt wat over me heen, likt aan m’n buik en gaat vervolgens tussen m’n voeten liggen. Door de kier, waarop hij de schuifdeur heeft weten te zetten, komt Floyd aanwaggelen. Floyd is het tegenovergestelde van Juul, behalve dan dat hij ook een mannetje is. Hij is slim, groot, zwart en nergens bang voor. Dat kan je van Juul niet zeggen. De sul. Floyd springt op bed, ziet dat z’n plekje bezet is en gaat op Diana’s bed liggen. Op een plankje naast m’n bed stoot een ghettoblaster de klanken uit van The Flower Kings met het prachtige ‘Stardust we are’. Ik zie de gordijnen die we samen hebben uitgezocht. De lamp, het marmoleum, de klok, de tv aan de rails. Diana draait me op m’n zij. M’n ogen vallen op het moderne behang en het frisse schilderwerk van de kozijnen en de deur. Ik kijk naar het gezicht van Stuart Nickolson. Op een prikbord hangt een poster van Galahad die ik bij een cd gekregen heb. Hij is hun zanger. Behalve een postertje hangen er op dat prikbord nog wat kaarten van Marillion en een zakje met plastic handschoenen. Diana draait me weer terug. Ik voel me mezelf. Wat hebben we het goed voor elkaar. Alles is perfect geregeld. Diana heeft er destijds direct voor gezorgd dat ze halve dagen kon gaan werken. Dat was nog niet zomaar voor elkaar, maar na een paar maanden werd er besloten dat ze minder kon gaan werken. Van de Stichting Thuiszorg en de Bedrijfsvereniging kregen we toestemming om een hulp in dienst te nemen. Niet zo iemand die maar zes weken bij ons zou zijn en dan weer bij iemand anders terecht zou komen, maar iemand die ‘particulier’ voor vast bij ons zou komen werken.

In Ter Bosch werkte Patricia nachtdiensten en ze had gehoord dat we een hulp zochten. Op een avond zei ze dat ze graag bij ons wilde komen werken. Ze was 22 jaar en de goedheid zelve. Ze legde uit hoe ze haar werk op Ter Bosch wilde combineren met ons en na een dagje overleggen namen we haar aan. Ze heeft bijna twee jaar bij ons gewerkt, maar op den duur kon ze het niet meer bolwerken. Haar man was overleden toen ze nog maar een paar maanden bij ons was en sindsdien werd alles anders. Ze verhuisde, kreeg het thuis ontzettend druk en toen alles alleen moest doen en kwam midden in een reorganisatie terecht van Ter Bosch, waardoor ze een flink eind moest rijden om naar ons toe te komen. Op een zaterdag kwam ze haar ontslag indienen. Ze wilde namelijk ook nog een zware studie gaan volgen. Patricia was een paar keer langdurig ziek geweest en het leek ons een goed idee om er een duobaan van te maken. Via het arbeidsbureau kregen we veel kandidaten op gesprek. Ik vond dat een hele rare ervaring: Dick de baas. We hebben Annet en Willy toen aangenomen. Annet was 22 jaar en Willy 52. Ze waren allebei verpleegkundige en juist het leeftijdsverschil sprak me erg aan. De ene week werkte Annet en de andere week Willy. Annet was een hele goeie en ik heb het er heel moeilijk mee gehad toen ze na een half jaar kwam zeggen dat ze aangenomen was voor de opleiding in het psychiatrisch ziekenhuis. Voor haar was dat natuurlijk fantastisch, maar ik zat ermee. Moesten we weer een sollicitatieprocedure beginnen.

De laatste kandidaat die toen op gesprek kwam was Priscilla en m’n intuïtie zei direct: “Dat is ze!” Ze bleek de juiste persoon op de juiste plaats te zijn. Alle goede zorgen van Willy ten spijt, maar ik kreeg een duidelijke voorkeur voor Priscilla, ook al omdat Willy niet zo goed met me communiceerde en onze leefwerelden na een jaar behoorlijk gingen botsen. Willy ging uit zichzelf weg omdat ze een ander baantje had gevonden. Na het vertrek van Willy hebben we niet meer geprobeerd om iemand anders aan te nemen. Priscilla ging de weken van Willy ook werken en met Annet maakten we de afspraak dat ze, als haar agenda het toeliet, tijdens ziekte en vakantie van Priscilla zou invallen. Diana gaat met een gerust hart naar haar werk. Als ze terugkomt is het hele huis aan kant en zit ik picobello in m’n stoel. Priscilla doet dankbaar werk. De cd is bijna afgelopen en Diana is ook bijna klaar met scheren. Ondertussen zet ze de radio aan, maar daaruit komt een dreunend houseritme en ze zet de radio weer uit. Diana legt het scheerapparaat weg en vraagt welke cd ik wil horen. Ik heb wel zin in ‘Searchlight’ van het Schotse Runrig. Daarop staat het prachtige ‘Every river’ met de toepasselijke tekst:

All the ways of my life
I’d rather be with you
There’s no way
Without you

Ik moet dan altijd terugdenken aan Ter Bosch.

Voor m’n moeder heb ik een bandje van Runrig opgenomen. Ik denk dat ze de emotionele zang wel mooi zal vinden. Ik vind dat in elk geval wel en ik denk dat ik deze keer niet ver naast de roos heb geschoten. Ze lijkt nogal op me. Ik ken haar door en door en zij mij. Als ik haar handen zie, dan denk ik: “Hé, dat zijn mijn handen”. Ze doet alles wat in haar vermogen ligt om ons te helpen. We hebben veel steun van haar. Ik kan hooguit een halfuurtje zonder hulp zitten. Er is altijd een kans dat er iets mis gaat als ik bijvoorbeeld gekucht heb. M’n hoofd kan pijnlijk naar voren of naar achteren hangen, m’n arm kan naast de stoel vallen of m’n voet kan verdraaid komen te staan. Er is altijd wel iets wat kan gebeuren. De parasol kan verdraaien of de cd kan haperen. Vaak is m’n moeder er, we kunnen bijna altijd een beroep op haar doen. Als Diana bijvoorbeeld uit eten gaat of naar de film wil, altijd is m’n moeder beschikbaar. Een cursus, een koopavond, een bezoekje aan de huisarts of de fysiotherapeut, ze is er. Ze leest dan wat voor, we letteren heel veel of we kijken tv. Een groot deel van dit boek is door haar opgetekend.

De dinsdagmiddag hebben we tot vaste vrije middag benoemd voor Diana. Ze gaat dan de stad in, bij haar zus op visite of zo. De donderdagmiddag is ook zoiets. Jeanet, de moeder van Priscilla, komt dan langs om een paar uur voor te lezen. De boeken van Stephen King vind ik leuk om te horen. Het zijn flinke dikke pillen en omdat ze loeispannend zijn, kan ik een paar uur met m’n aandacht erbij blijven. Diana kan dan wat voor zichzelf gaan doen. Ik krijg veel vriendschap van m’n Ligeia-maatjes Peter en Roel. Peter komt elke drie á vier weken langs om me een avondje gezelschap te houden. Het is altijd dolle pret als hij er is. Peter is van top tot teen muzikant en ik vind het hartstikke leuk als hij uit volle borst een liedje voor me zingt. Soms gaat hij naast me zitten en begint op m’n stoel mee te drummen met allerlei superdrummers als Neil Peart en Mike Portnoy. Het skai van m’n armleuning klinkt fantastisch en met z’n voet op het parket heeft hij een geweldige bassdrum, terwijl hij in de lucht op allerlei denkbeeldige bekkens slaat. Pss pss tsj tsj ks ks. Peter is professioneel muzikant en speelt op bruiloften en partijen. Hij doet dat heel goed en neemt altijd zijn agenda en z’n mobiele telefoon mee als hij bij me langs komt.

Roel is een heel ander type. Ook als hij komt waardeer ik dat ontzettend. Hij is rustig van aard en kan zichzelf prima bezig houden door relaxed op de bank naar een cd-tje te luisteren. Peter en Roel komen altijd door de week. Als Diana in het weekend iets wil gaan doen, belt ze m’n moeder of m’n broer. Op een warme zomeravond wilde Diana naar een popfestival en Marco en Silvia zaten in de tuin om me gezelschap te houden. Marco vertelde me een leuk verhaal. De huisarts die in de nacht van m’n herseninfarct dienst had, was al jaren de huisarts van onze familie en dus een goede bekende. Marco had hem tegen m’n moeder horen zeggen: “Je hebt hem netjes opgevoed. Toen ik hem een hand wilde geven, pakte hij met z’n nog goede linkerarm z’n rechterarm vast en bood mij z’n hand aan”. Zelf wist ik dat niet meer en ik vond het leuk om dit van Marco te horen. Ik mag het wel als er mensen bij me langs komen. Na de zomer gaat Diana er even tussenuit met Brenda. Vijf dagen Malta of acht dagen Lanzarote, zij heeft het wel verdiend. M’n ouders logeren dan bij mij en samen met Priscilla doen ze hun uiterste best om zo goed mogelijk voor me te zorgen. ‘s Avonds komt Wil me in bed leggen, omdat m’n moeder niet zoveel spierkracht heeft. Wil is de man van Brenda, hij is ziekenverzorger geweest en is al jaren een collega van Diana. Hij woont ongeveer drie straten verder. Onlangs heeft Wil samen met een andere collega de tuin helemaal veranderd. De tuin was altijd het domein van JB en het valt niet altijd mee om andere mensen om hulp te vragen. De bereidwilligheid is er wel, maar het is niet zo fijn er steeds om te moeten vragen. Diana voelt zich al snel bezwaard.

Ik ben helemaal aangekleed en Diana doet de mat van de tillift onder me. Ze doet me omhoog en brengt me naar m’n stoel. Ze doet m’n schoenen aan, bevestigt de borstband en gaat kijken of er al post is. Even later komt ze lachend door de keuken aangelopen met een stapeltje brieven in haar hand. Een giroafschrift, twee brieven van onze accountant, een foldertje en een envelop met daarop een stempel van The Cage. Diana haalt een boekje van de fanclub van Arena uit de envelop en laat het me vluchtig zien. “Straks komt je moeder toch, dan heeft ze gelijk iets om voor te lezen”, zegt ze terwijl ze m’n tanden poetst. “Voel je trouwens je kussen?” vraagt ze. Tot m’n spijt moet ik “nee” antwoorden. Diana ziet dat ik nog wat wil zeggen. Ze gaat op bed zitten en ik zeg dat ik het kussen alleen voel als het niét goed is.

10. In de tillift

“The flying doctor himself”, grapte Harry toen hij aan de zwengel van de tillift draaide. Bij Diana op haar werk had ik zo’n apparaat wel eens vaker gezien, maar deze was anders. Eerst had Harry een mat onder me gelegd en vervolgens had hij vier riempjes vastgemaakt aan iets dat op een hyper modern racefietsstuur leek. Twee naast m’n schouders, twee tussen m’n benen bij m’n kruis. Lotte was een collega van Harry. Ze hield m’n hoofd vast dat anders buiten de mat zou bungelen. De lift bereikte z’n hoogste stand en behoedzaam brachten Harry en Lotte de lift naar m’n stoel. Ik kon net een glimp van het onderstel zien. De lepels die je aan de steekwagens ziet, waarmee pallets met fruit versleept worden, vormden het verrijdbare deel. Dit zou nooit om kunnen vallen, leek me. Harry stak de lepels onder m’n stoel, draaide aan de zwengel en ik daalde in m’n stoel. “Perfect”, zei Harry.

Dit was veel beter dan al dat gesjor om me uit bed te krijgen. Bijna elke dag verliet ik m’n kamer op Neurologie om een uurtje met de rolstoel naar de ‘huiskamer’ van de afdeling of naar het ziekenhuisrestaurant te gaan. Diana kleedde me dan eerst aan en drukte daarna op een knopje om iemand van de verpleging te laten komen om me in m’n stoel te zetten. Na een paar minuten kwam er dan iemand. Diana stak haar armen onderdoor m’n oksels en greep kruislings naar m’n onderarmen, terwijl m’n hoofd tegen haar schouder rustte. De ander pakte me onder m’n knieën en samen tilden ze me eerst naar de rand van m’n bed. Dan kwam het ergste. Diana telde af: `Eeeeen, tweeee, oempff.’ Met vereende krachten werd ik opgetild. M’n gewrichten in m’n schouders, ellebogen en in m’n bekken kregen een oplawaai, vooral omdat de een veel meer kracht zette dan de ander. Ik voelde me net een zak aardappelen. Geholpen door de zwaartekracht kwam ik in m’n stoel. Alleen het feit dat ik de dingen vanuit een andere stand kon zien, woog op tegen al dat gesjor. Ik heb het altijd maar laten begaan en me nooit druk gemaakt, want ik besefte maar al te goed dat dit nog zou veranderen.

Harry maakte de riempjes los en haalde de lift bij me weg. Hij controleerde of ik goed zat en vertelde me ondertussen dat hij de lift alleen kwam uitproberen. “Shit”, dacht ik, “gaat dat gesjor straks gewoon door”. Harry en Lotte legden me weer op bed en liepen de kamer uit, terwijl Harry de lift voor zich uitduwde.

Bij de kruisvereniging van ‘s-Heer Arendskerke kon Diana dezelfde lift lenen voor als ik in de weekenden thuis was. De mat was iets ruimer en zo kon ze me in haar eentje in en uit de stoel helpen. René had me wel eens zonder de lift in m’n stoel gezet. Hij had z’n armen onder me gewurmd en zoals een bruidegom zijn bruid over de drempel draagt, bracht René me naar m’n stoel.

Ook op BRC hadden ze dezelfde lift. Niemand behalve ik had hem nodig en ik kon er altijd gebruik van maken. Gelukkig was er aan dat gesjor een definitief einde gekomen. Toch was niet alles halleluja. Het mechanisme waar de riempjes aan vast werden gemaakt kon draaien. De moer in het midden waarmee alles vast zat, was voor de veiligheid voorzien van een zacht stuk plastic. Een soort stootbumper. Regelmatig heb ik dat ding een kopstoot gegeven als ik moest kuchen en ik was altijd bang dat ik met m’n gezicht tegen de buizen van het ophangmechanisme aan zou komen. De schade zou niet te overzien  zijn geweest. Een paar gebroken tanden, een doorboord oog of een gebroken neus. Een versplinterde oogkas of een beschadigde slokdarm. Er is nooit wat gebeurd, dus daar zal ik het verder maar niet over hebben.

Een leuk voorval gebeurde toen m’n ouders een keer op BRC kwamen logeren. BRC was onderverdeeld in paviljoens. Ik zat in paviljoen drie, dat ‘de heksenketel’ heette. In de weekenden gingen de meeste kinderen naar huis en werden de overblijvers van paviljoen drie en vijf samengevoegd. Tijdens een weekendje dat ik niet naar huis was, kwamen m’n ouders logeren en ze kregen geheel paviljoen één voor zichzelf, omdat dit toch niet in gebruik was. Zo’n paviljoen had flinke afmetingen en was te vergelijken met een schoolgebouwtje op een dorp. Het was luxe gestoffeerd en modern ingericht. ‘s Zaterdagsavonds zaten we tv te kijken toen Lianne me kwam halen om me naar bed te brengen. Ik ging met haar mee terug naar paviljoen drie en m’n ouders, die wel eens wilden zien hoe ik met de lift naar bed gebracht werd, volgden. Lianne werkte normaal op paviljoen vijf en had geen enkele ervaring om me uit de stoel te halen. Wies had alles stap voor stap op een papiertje gezet. Lianne bestudeerde van achter haar uilenbrilletje de punten nauwkeurig. Zo te zien voelde ze zich nogal op haar vingers gekeken door m’n ouders. Voorzichtig deed ze wat op het papiertje stond. Toen ze klaar was (beter is om te zeggen: toen ze dacht dat ze klaar was) begon ze aan de zwengel te draaien. Ik voelde me naar boven gaan en tegelijkertijd kreeg ik een steeds zwaarder gevoel in m’n onderbuik. M’n vader begon te lachen en m’n moeder riep: “Oei, z’n stoel zit nog vast!” Lianne deed een stap opzij en zag toen ook dat er iets niet klopte. Ze liet me zakken en inspecteerde of de mat niet ergens achter was blijven steken. Ze kon niets vinden, friemelde wat aan de riempjes en draaide weer aan de zwengel. Voor de tweede keer ging ik met stoel en al de lucht in. Ik moest er hard om lachen en m’n vader kwam niet meer bij. Het was een hilarisch tafereel om me daar zo te zien hangen, terwijl de stoel onder me bungelde. “Hij heeft onder z’n trui ook nog een gordel, heb je die losgemaakt?” vroeg m’n moeder aan Lianne die me weer op de grond had gezet. Samen tilden ze m’n trui op en de gesp met press erop werd zichtbaar. De gordel werd losgemaakt en voor de derde keer ging ik naar boven. Ditmaal ging alles goed en toen ik veilig in m’n bed lag kwamen m’n ouders me nog even welterusten zeggen. Ik keek m’n vader aan en die zei: “Tsjoeng, daar ging-tie met stoel en al naar boven!” Joyce, de ergotherapeute, wist dat ik een beetje bang was om te kuchen en met m’n hoofd tegen het ophangmechanisme aan zou komen, maar verder voldeed de lift prima.

Op een middag kwam Joyce met een man in driedelig pak de woonkamer van m’n paviljoen binnen. “Dit is de heer Durand en hij is vertegenwoordiger van Moliften Nederland. Hij heeft waarschijnlijk een fijnere lift voor je, ga je mee?” vroeg Joyce en ze riep Wies erbij. Met z’n allen gingen we naar m’n slaapkamer. Daar stond een fraai ogende lift naast m’n bed. Het onderste stuk leek veel op de lift waar ik elke dag gebruik van maakte, maar de rest zag er heel anders uit. Een grote rechtopstaande rode paal had aan de bovenkant een draagarm. Op ongeveer driekwart van de paal zat een dwarsbalk met hieraan ook een draagarm. De draagarmen waren dik bekleed en ik vond het zo raar dat ik geen haken zag waar de mat aan zou komen te hangen. “Er zal toch wel een mat bij zitten”, dacht ik, “ik zal toch niet zo op die draagarmen moeten liggen?” Een paar minuten later werd alles duidelijk. De heer Durand pakte een mat uit een tasje en gaf die aan Wies. Zoals gebruikelijk deed ze die onder me. De mat had lange lussen en de heer Durand haalde de ene lus door de andere bij m’n benen. Hij reed de lift onder m’n stoel en drukte op een knopje van de bediening. De lift zakte. De heer Durand schoof de lussen over de draagarmen. “Aha”, dacht ik, “werkt dat zo”. Hij drukte weer op het knopje en de lift ging naar boven. Ik zag hoe de draagarmen uit m’n beeld verdwenen, dat de lussen zich strak trokken en hoe ik de lucht inging.
“Dit is ideaal”, dacht ik, “nu kan ik eindelijk kuchen zonder dat ik bang hoef te zijn”. Joyce liep achter me om, evenals Lotte in het ziekenhuis, m’n hoofd vast te houden en de heer Durand vertelde dat er ook matten te verkrijgen waren met een hoofdsteun. Toen ze me op bed hadden gelegd, spraken Wies en Joyce hun bewondering uit over de lift. Ze hoefden aan mij niks te vragen, dat konden ze zo wel zien: dit was de lift voor mij!


Het duurde een paar maanden voordat de lift daadwerkelijk bij ons werd afgeleverd. In de tussentijd moest ik het doen met de lift die in Ter Bosch op de afdeling gebruikt werd. Op BRC was ik de enige die de lift gebruikte, maar op Ter Bosch was dat wel anders. Er was, geloof ik, maar één lift op heel Ter Bosch, althans zo leek het. Vaak was de verzorging een kwartier weg om de lift van een andere afdeling op te halen. Ik hoorde hem dan van mijlenver aankomen. Eén of andere malloot had de gang niet in de lengterichting, maar in de breedterichting gestoffeerd met marmoleum. Om de twee meter zat een naad en die had hij opgevuld met een strip. Kedeng kedeng kedeng kedeng. Later heeft Guus Meeuwis een hit gescoord met een nummer dat zo ging, maar terwijl iedereen aan een trein dacht, dacht ik aan de lift in Ter Bosch. Die vloer zou het stofferingsbedrijf waar ik heb gewerkt wel anders gelegd hebben. Ik was er pas een half jaar in dienst en toch kwamen er regelmatig collega’s in het ziekenhuis bij me op bezoek. Elk jaar nog krijg ik een kerstpakket van hen en komen ze even langs. Ze zijn me niet vergeten.

De eerste dag dat ik op Ter Bosch was, werd ik met een veel te kleine mat in de lift gehesen. Daar wist men wel wat op. De volgende ochtend kwamen er twee verzorgsters om me te wassen. Nadat ze me gewassen hadden, deden ze de mat onder me. Eén van hen draaide aan de zwengel en toen zag ik wat ze gedaan hadden. Ik verstijfde van angst. De lussen die normaal gesproken tussen m’n benen door moesten zitten, waren niet binnendoor, maar buitenlangs mijn dijen gedaan. Als de lussen binnendoor worden aangebracht zijn ze als het ware een borg, maar nu zou ik zo uit de mat kunnen glijden. Ik vond dit zo lomp en onverantwoord dat ik een nog grotere afkeer van Ter Bosch kreeg dan ik na één dag al had. Wat een stupiditeit. Het ergste vond ik nog dat ze dit bewust deden, om zogezegd meer ruimte te krijgen in de mat. Opgelucht kwam ik in m’n stoel. Wat een angst!

Nu word ik al vijf jaar veilig uit m’n stoel gehaald met de Molift. Officieel heet een ritje naar bed een transfer, maar ik noem het liever verkassen. Transfer doet me denken aan voetballers. Ik ben nog een paar keer voor controle naar het ziekenhuis geweest. Als er dan bijvoorbeeld röntgenfoto’s gemaakt moesten worden, werd ik op de oude vertrouwde manier uit de stoel gehaald en op de fototafel gelegd. Voor één keer vond ik dat gesjor niet zo erg. Ik wist dat er thuis een goede lift op me stond te wachten. Ik zie de lift altijd als een hulpmiddel en ben elke keer weer blij dat ik in de stoel zit. Ik zeg dat terwijl ik weet dat de Molift optimaal is. Het kan niet beter, aldus the flying doctor himself.